Ontmoetingen in de ongedeelde stad

Haren is een klein plaatsje ten zuiden van de stad Groningen, en wordt ook wel het Wassenaar van het noorden genoemd. Op een zomeravond kun je hier kinderen op straat zien spelen. Badminton en tennis zijn populair. Op ongeveer twintig minuten fietsen hier vandaan ligt de Groningse Tuinwijk. Ook hier spelen kinderen op straat. Badminton en tennis zul je er echter niet zien. Terroristje spelen staat hier bovenaan het lijstje van populaire bezigheden. Waarschijnlijk kennen de kinderen uit Haren en de Tuinwijk elkaar niet. Ze wonen ieder in hun eigen wijk, gaan naar andere scholen en hun ouders nemen ze mee naar andere supermarkten, evenementen en vakantiebestemmingen. Twintig minuten fietsen zijn een wereld van verschil.

De steden van vandaag de dag zijn geen ongedeelde steden. Bevolkingsgroepen leven in meer of mindere mate geïsoleerd van elkaar. Scheidslijnen tussen arm en rijk kunnen op de kaart worden ingetekend. Veel sociaaldemocratische politici streven actief naar een ongedeelde stad. Iedereen moet in elke wijk kunnen wonen. Maar wat is een ongedeelde stad volgens de PvdA? Wat is eigenlijk het middel en wat is het doel? En waar moeten we ons druk over maken als we willen dat de ongedeelde stad realiteit wordt?

Om deze vragen te beantwoorden begin ik met een zoektocht naar de betekenis van het begrip in een aantal definities die binnen de PvdA circuleren. Paul en Staf Depla (2004:27) omschrijven de ongedeelde stad als een stad waar de postcode geen voorspeller van maatschappelijke status is. En daarbij gaat het dan vooral over wonen. Gedwongen segregatie moet worden voorkomen, aldus de beide Depla’s. Met als argument het ideaal van de ongedeelde stad pleit de PvdA ook op lokaal niveau voor vernieuwing van oude wijken én voldoende goedkope woningen op nieuwbouwlocaties zoals Meerstad in Groningen en Leidsche Rijn in Utrecht. In Groningen heet dat “wijken ontwikkelen voor alle leeftijden, huishoudensamenstellingen en inkomens” (PvdA Groningen 2005). In Utrecht gaat het, volgens het provinciale verkiezingsprogramma van 2003, in de eerste plaats om het bouwen van woningen voor verschillende inkomens (PvdA Utrecht 2003).

De bovengenoemde definities komen samen in het onlangs verschenen PvdA rapport Goed wonen: van iedereen, voor iedereen. In de paragraaf over de ongedeelde stad staat de ruimtelijke segregatie van bevolkingsgroepen centraal. In vier gevallen wordt ruimtelijke segregatie als probleem ervaren. In dit soort gevallen zal dus gestreefd moeten worden naar een ongedeelde stad. Dat is in de eerste plaats van toepassing wanneer de ruimtelijke keuzevrijheid wordt beperkt (Projectgroep Wonen 2005:96). Wijken met overwegend goedkope corporatiewoningen zijn door woningverdelingsystemen ontoegankelijk voor mensen met een hoger inkomen. Aan de andere kant kunnen jongeren op het platteland vaak geen betaalbare starterswoning in hun eigen dorp vinden. Dit zou er voor zorgen dat de stad niet meer als emancipatiemachine kan werken. Ten tweede is ruimtelijke segregatie een probleem wanneer het een achteruitgang van de leefbaarheid met zich meebrengt. Dit is vaak het geval in die wijken waar veel slechte en goedkope woningen staan. Doordat hogere inkomensgroepen wegtrekken verloedert de wijk en komen winkels en andere voorzieningen onder druk te staan. Het derde punt is nauw verbonden met de eerste twee. Wanneer er sprake is van een opeenstapeling van problemen door segregatie, moet worden ingegrepen (Projectgroep Wonen 2005:98). Tot slot is de aantasting van de solidariteit tussen mensen een reden om segregatie als onwenselijk te betitelen.

Het streven naar een ongedeelde stad wordt in het rapport dus opgevat als het bestrijden van ongewenste ruimtelijke segregatie. De term ongedeelde stad is daarbij sterk verbonden met het wonen. Woonbeleid wordt als de oplossing gezien om ruimtelijke keuzevrijheid, leefbaarheid en solidariteit tussen bevolkingsgroepen te versterken en accumulatie van problemen te voorkomen. In hun artikel De mythe van de gemengde wijken leggen Jan Willem Duijvendak en Mirjam de Rijk echter de nadruk op een ander punt. Zij geloven dat een ongedeelde stad niet zozeer te maken heeft met wonen, maar juist met voorzieningen. Zwarte scholen ontstaan ook in gemengde wijken als blanke ouders hun kinderen elders naar school brengen. Dat is volgens hen een veel groter probleem dan de woonsegregatie. Ook voor de Amsterdamse PvdA gaat de ongedeelde stad verder dan het wonen. Lodewijk Asscher (2004) spreekt ook over “emancipatie via onderwijs en de arbeidsmarkt.”

Het lijkt alsof we hier stuiten op een tegenstelling tussen wonen aan de ene kant en voorzieningen aan de andere kant. Als we het streven naar een ongedeelde stad opvatten als een volkshuisvestingsopgave komen we concreet terecht bij gemend bouwen. Met deze opvatting in het achterhoofd is het logisch om te pleiten voor toevoeging van duurdere woningen in achterstandswijken met een eenzijdig goedkoop aanbod. Ook streven naar voldoende sociale woningbouw in nieuwbouwwijken past in het plaatje. Wanneer we echter de aandacht verplaatsen naar voorzieningen gaat het ineens over heel andere zaken. Ouders die elkaar tegenkomen tijdens de computercursus op de brede school. Collega’s met verschillende achtergronden die samen aan een project werken. Of sociale dienstplicht voor jongeren in het verzorgingstehuis.

Cultuurfilosoof René Boomkens lijkt het onderscheid tussen wonen en voorzieningen te onderschrijven. In zijn proefschrift Een drempelwereld, moderne ervaring en stedelijke openbaarheid (1998) zet hij de stad neer als symbool van vooruitgang en verandering (p. 47). In steden is een concentratie van creativiteit, arbeidskracht en mogelijkheden voor ontmoetingen aanwezig. Moderne mensen die nadenken over of werken aan vooruitgang en verandering zoeken elkaar op in de (grote) steden van West Europa en de VS. Hier vinden de ontmoetingen plaats die er ook voor zorgen dat mensen van elkaar leren en inzicht krijgen in elkaars achtergronden.

Aan de andere kant is de stad volgens Boomkens (1998:47) ook thuiskomen. De vele forensen die dagelijks aan het einde van de middag in steden over de hele wereld in de file staan zijn over het algemeen onderweg naar huis. Het wonen staat hier dus aan de passieve kant van de tegenstelling. Daarbij moet wel worden opgemerkt dat het stedelijke wonen in de moderne tijd minder definitief is dan voorheen. Het aantal verhuisbewegingen neemt toe en mensen voelen zich ook minder gebonden aan één bepaalde stad (Van der Land 2004).

Het moderne stedelijke leven bevindt zich ergens op de schaal van openbaarheid tot wonen (Boomkens 1998:379). Om iets te kunnen zeggen over de implicaties van dit onderscheid moeten we eerst teruggaan naar het doel van de ongedeelde stad. In het rapport van de PvdA projectgroep Wonen wordt een relatie gelegd tussen ontmoetingen en het wonen. Gesteld wordt dat ruimtelijke inrichting invloed heeft op de vraag of mensen elkaar ontmoeten. Het is nu interessant om te kijken of deze relatie in de moderne stad aanwezig is en hoe deze tot uiting komt. Boomkens zoomt in zijn boek in op vier momenten en plaatsen die model staan voor een fase in de ontwikkeling van de moderne tijd. Daarin wordt ook de ontwikkeling van het wonen, de openbaarheid op straat en binnen voorzieningen en de relatie tussen deze twee polen zichtbaar.

In het Parijs van de negentiende eeuw is de kindertijd van modernisme terug te vinden (Boomkens 1998:61). Het begin van de moderne tijd is een breuk met het verleden. Stond wonen tot dan toe voor een definitieve bestemming, in Parijs is dat niet meer vanzelfsprekend. Op het eerste gezicht lijkt er zelfs een radicale ommezwaai te hebben plaatsgevonden. Het wonen lijkt te zijn opgegaan in de openbaarheid. Persoonlijke identiteit wordt niet langer aan het wonen ontleend, maar aan de openbaarheid waarbinnen het wonen steeds een andere vorm aanneemt. Walter Benjamin stelt het wonen in die zin gelijk aan ‘horen bij’ (Boomkens 1998:120-121). Boomkens zelf relativeert deze positie. Het wonen is weliswaar veranderlijker geworden en geanonimiseerd, maar dat wil nog niet zeggen dat het is verdwenen. Ondanks dat mensen minder contact met buurt en buren hebben en vaker verhuizen moet er ook in de moderne tijd gewoond worden.

Als de moderne tijd vordert en in het begin van de vorige eeuw in Amsterdam is aangeland, blijkt dat de openbaarheid die sinds het begin van de moderne tijd de identiteit van mensen heeft bepaald verworden is tot een jungle. Er ontstaat een angst voor het gevaar en de onoverzichtelijkheid van de dynamische moderne stad (Boomkens 1998:214). Mensen trekken zich terug in suburbia: de ‘vlees noch vis wijken’ tussen stad en natuur in. Zowel de eerste bewoners van de eerste Amsterdamse flatwijken als van de nieuwe Vinex-wijken noemen dit als het grote voordeel. Zowel stad als natuur is ‘om de hoek’ (Teleac/NOT 2000; Wemmers z.j.). Impliciet wordt hiermee erkend dat suburbia zelf eigenlijk geen onderdeel van de stad is, maar slechts een woonwoestijn waarin de eigen woning als oase fungeert. Het is in de anonimiteit van deze oase waar men een veilig heenkomen vind.

In het naoorlogse New York ziet Boomkens (1998:248-249) dat suburbia dankzij de auto een grote vlucht neemt. Het is een gevolg van toegenomen bewegingsvrijheid die de auto met zich meebrengt. Dat suburbia relatief ver van werk, schouwburg en kroeg verwijderd is maakt een auto noodzakelijk voor de dagelijkse retour van het private domein van de woning naar de publieke sfeer van de openbare stad. De auto is bovendien zelf een verlengstuk van het suburbane leven. Op de snelweg is elke automobilist anoniem en autonoom. In het openbaar vervoer is er in ieder geval nog contact met de kaartjesknipper, en een enkele keer een vriendelijk gesprek met medepassagiers onderweg tussen stad en huis.

Aan het einde van de jaren zeventig ontstaat er meer en meer kritiek op de moderne samenleving. De leefwijze die ontstond in Amsterdam en groot werd in New York verkeerd in crisis. Wie de stad als publiek domein beschouwd kan niet met een stalen gezicht volhouden dat suburbia een onderdeel van de stad vormt. Het grensvlak tussen openbaarheid en de privé-sfeer is volgens Boomkens namelijk de grote afwezige in suburbia. De stad bestaat niet meer en in plaats daarvan kan elk individu binnen de grids van de moderne tijd zijn leven naar zijn of haar eigen smaak invullen. Een oorverdovende woonstilte waarin iedereen zijn eigen huis als oase in de woestijn beschouwd is het gevolg. Het doorbreken van deze woonstilte ziet Boomkens (1998:414) als de uitdaging waar we op dit moment voor staan. Wie streeft naar een ongedeelde kan niet anders dan het daarin met hem eens zijn. Een ongedeelde stad heeft immers ontmoetingen nodig. Zonder ontmoetingen is het verspilde moeite om in elke wijk voor alle leefstijlen en woonwensen te bouwen.

Hoewel de opgave die Boomkens schetst al lastig genoeg is, zijn we daarmee nog niet klaar. Want het terugbrengen van de ontmoeting in de hedendaagse stad is slechts het halve werk. Willen we een ongedeelde stad, dan moeten we ook eisen stellen aan de mensen die elkaar ontmoeten. In een ongedeelde stad komen immers mensen met verschillende achtergronden met elkaar in aanraking. De logische conclusie is dat er binnen het schaalniveau waar de ontmoetingen plaatsvinden een gemengde bevolkingssamenstelling moet zijn. Het schaalniveau van de wijk lijkt de ideale plek om de openbaarheid terug te brengen in de suburbs van de moderne stad. Daar is immers de basis al aanwezig: wijkwinkelcentra, brede scholen en buurthuizen bedienen over het algemeen een hele wijk. Kiezen voor dit schaalniveau komt ook tegemoet aan het bezwaar dat mensen helemaal niet zitten te wachten op een ongedeelde stad, en liever met gelijkgestemden in een wijk wonen. Uit onderzoek zou blijken dat mensen met een zelfde levensstijl graag bij elkaar in de buurt willen wonen. En, zo is de veronderstelling, in een ongedeelde stad zou dat niet kunnen. Op wijkniveau zijn deze veronderstellingen echter niet meer dan halve waarheden. Het is inderdaad gebleken dat studenten graag bij elkaar in de buurt willen wonen en dat hetzelfde geldt voor Nederlanders, Turken, senioren en mensen met een inkomen van twee keer modaal. Deze wens leeft echter niet op het schaalniveau van de wijk, maar op een lager schaalniveau: de buurt. Zo lang er in het eigen stratenblok maar genoeg gelijkgezinden wonen, mogen in de wijk best mensen met allerlei verschillende levensstijlen wonen. Als we de ongedeelde stad op wijkniveau benaderen kan aan deze wens tegemoet gekomen worden. Het gaat er uiteindelijk om dat zeer verschillende soorten mensen elkaar tegenkomen op straat, bij de supermarkt in het wijkwinkelcentrum en op de (brede) basisschool.

Kiezen voor het schaalniveau van de wijk heeft ook een keerzijde. Deze keuze laat een aantal ontmoetingen buiten beeld. In Modernity at Large laat Arjun Appadurai zien dat gemeenschappen niet volledig aan een ruimtelijke omgeving zijn vastgeplakt. Indiërs in Amerika zijn via internet nog altijd verbonden met hun land van herkomst. Door de globalisering en de mogelijkheden van internet lijkt gemeenschapsvorming meer en meer te worden losgeweekt van de ruimtelijke omgeving van individuen binnen een gemeenschap. Vooralsnog lijkt dit bezwaar echter geen reden om streven naar gemende wijken op te geven. Hooguit is het aanleiding voor enige relativering van de mate waarin de ongedeelde stad maakbaar is. De meeste ontmoetingen vinden immers nog steeds fysiek plaats.

Conclusie

In een ongedeelde stad komen verschillende bevolkingsgroepen vooral tot elkaar door samen dingen te doen. De stad is meer dan een verzameling gebouwen. De stad is ook en vooral een openbare ruimte waarin mensen elkaar tegenkomen. Concreet moeten we daarvoor twee dingen doen. Zonder uit het oog te verliezen dat de wijk niet het enige schaalniveau is waarop ontmoeten plaatsvinden, moeten we zorgen voor gemengde wijken. Divers bouwen is één van de instrumenten om dat voor elkaar te krijgen. Het gaat echter ook om het samen delen van de semi-openbare ruimtes waarin mensen elkaar kunnen ontmoeten. En die ruimtes zijn niet op bestelling leverbaar. Boomkens pleit voor een voortdurend zoeken en uitproberen. Misschien is de wijk Lombok in Utrecht wel een geslaagd voorbeeld van zo’n speurtocht. Daar is niet alleen sprake van een gemengde bevolkingssamenstelling, maar er is ook een publieke ruimte ontstaan in de vorm van speeltuinen en winkeltjes waar mensen elkaar tegenkomen. Ik wil er hier niet voor pleiten om Lombok te verheffen tot het grote voorbeeld voor andere wijken. Als we het geheim van Lombok al kunnen ontrafelen dan nog is het onmogelijk dit 1 op 1 te kopiëren op andere plekken. Wat wel gesteld kan worden is dat gemengd wonen alleen geen garantie bied voor een ongedeelde stad. Ook buren kunnen van elkaar vervreemden. Daarom is een publieke ruimte onontbeerlijk. Want vooral daar komen mensen elkaar tegen.

Bronnen

Appadurai, Arjun (1996). Modernity at Large. Cultural dimensions of Globalization. University of Minnesota Press, Minneapolis/Londen.
Asscher, Lodewijk (2004). Soap City: gaan we naar de Maan? Werken aan een sociale, veilige en ongedeelde stad. Algemene beschouwingen. 24 november 2004, Amsterdam. Via internet: http://www.amsterdam.pvda.nl/nieuwsbericht/1430 (laatst bezocht op 29 oktober 2005).
Boomkens, René (1998). Een drempelwereld. Moderne ervaring en stedelijke openbaarheid. Nai, Rotterdam.
Depla, Paul & Staf Depla (2004). De stad als emancipatiemachine. In: Socialisme en Democratie. Maandblad van de Wiardi Beckman Stichting. Nr. 9, 2004. Boom, Meppel.
Duijvendak, Jan Willem & Mirjam de Rijk (1998). De mythe van de ongedeelde stad. In: De Groene Amsterdammer. 24 juni 1998. Amsterdam.
Projectgroep Wonen (2005). Goed wonen: van iedereen, voor iedereen. Uitgave van de PvdA, oktober 2005. Amsterdam.
PvdA Gewest Utrecht (2003). Verkiezingsprogramma provinciale statenverkiezing 2003. Utrecht.
PvdA Groningen en PvdA Slochteren (2005). Gezamenlijk standpunt Meerstad. Via internet: http://www.pvdagroningen.nl/index.cfm/menuid/6/Product/728 (laatst bezocht op 27 oktober 2005).
Land, Marco van der (2004). Vluchtige verbondenheid. Stedelijke bindingen van de Rotterdamse nieuwe middenklasse. Amsterdam University Press, Amsterdam.
Teleac/NOT (2000). Nederland in 2030, aflevering: de ruimtelijke ordening, televisieserie.
Wemmers, Ester [z.j.]. Dolgelukkig in een vinex-wijk. In: De Telegraaf. Amsterdam.